Verona

In elk dorp was er wel een afgelegen plek, weg van het centrum en door bomen en struikgewas onttrokken aan nieuwsgierige dorpelingen die dat vreemde volkje wel eens van dichterbij wilden zien.  Als die vreemdelingen ‘s avonds rond een houtvuur muziek maakten en dansten, keken sommigen wantrouwig richting de heuvel. Goed volk blijft binnen na donker, wist Nele Verzijp te vertellen. Of hij zichzelf tot dat volk mocht rekenen was niet duidelijk. Nele trok er bij nacht geregeld op uit. Waarheen wist niemand. Het beste vlees komt uit het bos, placht hij te zeggen na een paar borrels.

Ze waren er altijd met de komst van de zomer. De zigeuners, donkerder van uitzicht dan de autochtonen en meestal bont gekleed naar hun eigen mode. Dat op zich wekte argwaan. Kwam daarbij dat ze in woonwagens verbleven, barakken noemden wij dat. Oorspronkelijk getrokken door magere paarden maar mettertijd kwamen de auto’s in de plaats. Geen luxewagens, maar aftandse vehikels die de vreemde mannen op wonderlijke wijze aan het rijden hielden.

Een magere vrouw ging de boerderijen langs met garen, spelden en ander naaigerei dat van pas kon komen. Met haar vermoeide ogen kon ze de boerin moeiteloos overtuigen een en ander van haar te kopen. Het was misschien aan de dure kant maar het zou te veel tijd kosten om daarvoor naar het dorp of de stad te reizen. Men kocht aan de deur en de vrouw kreeg een glas water op de koop toe. Bedelen deed ze niet, ze had haar trots. Ze had een dochter die Verona heette.

De mannen waren gespecialiseerd in het herstellen van kookpotten en emmers die door slijtage lekken vertoonden. Het waren zuinige tijden. Herstellen in plaats van vervangen was de regel. Het vakmanschap van de bruine mannen kwam van pas. Met auto’s waren ze bijzonder handig. Die mannen krijgen alles aan het rijden, meende Sander Govaerts. Hij reed rond per fiets, maar de aanwezigheid van die vreemde lui hield hem meer bezig dan hij wou toegeven.

Zo waren er wel meer. Vooral in de herbergen werd gewikt en gewogen. Of die lui een ziel hadden, wou Charel Pieters weten. Charel stelde op de meest onverwachte momenten de raarste vragen. Voor de ene was hij een filosoof, een andere herinnerde zich hoe Charel tijdens het schaatsen ooit zwaar op zijn hoofd was gevallen. De vraag bleef hangen. Het café zat op de vooravond van de septemberkermis stampvol. Wel, dat moet dan wel een bruine ziel zijn, grapte schepen Goris. De omstaanders lachten en de waard deelde op kosten van de schepen bier en frisdrank rond. De avond begon goed.

Voor ons jongeren was de septemberkermis het moment van de zomer. Te oud voor de suikerspin maar te jong voor het bier, struinden we in groepjes langs kramen en herbergen. Kijken kon geen kwaad. En lang zou het niet meer duren voor we zelf als de groteren gewichtig aan de toog zouden staan en avances maakten naar de meisjes die aan de tafeltjes giechelend hun frisdrank dronken. Het laatste jaar gaf ons respijt. Het ene moment holden we dol en vrolijk als kinderen achter elkaar aan. Een ogenblik later stonden we afwezig onder de veelkleurige lampions van kramen en attracties.

Tussen de kerkmuur en de autoscooters bleef een hoekje van het dorpsplein onbezet. Te klein en te afgelegen zodat de foorkramers er geen brood in zagen. Een enkele keer had een escargotsverkoper er zijn stalletje opgezet, maar het werd geen succes. Tot die septemberavond toen drie donkere mannen en de magere vrouw er vier stoelen neerzetten en de muziek maakten die bij zuidenwind op zomeravonden uit de heuvel kwam aangewaaid. Muziek die we wantrouwden omdat ze zo anders was dan wat we kenden. Eerst aarzelend maar weldra in drommen verzamelde de menigte zich rond de kermiszangers.

De grootste van de mannen stond op en maakte een buiging. De magere vrouw zette een blikken kroes op de grond. Op een teken van de grote begonnen de mannen te spelen. Twee violen en een harmonica. Dat was het dus, instrumenten die niet op het repertoire van de fanfare stonden. Het was een vrolijke melodie waarbij de vrouw in de handen klapte tot het publiek haar volgde. De vrouw leek helemaal niet op de vermoeide leurster met naaigerei en de grote man glimlachte bij zijn spel. Ik wurmde me naar voren, ongevoelig voor de stompen in mijn zij en rug. Ik wou dicht bij de muziek zijn en dat mocht wat kosten.

Applaus aan het einde van het stuk, een beetje weifelachtig eerst alsof iedereen zich nog onwennig voelde nu die geheimzinnige muziek zo dichtbij was gekomen. Met gesloten ogen zette de grote opnieuw aan. Trage diepe klankenreeksen zweefden boven de hoofden langs de kerkmuur omhoog. Uit het duister achter het orkest maakte een vage gestalte zich los. Voor het eerst in mijn bestaan was het alsof ik versteende toen Verona plots voor de muzikanten stond en in een vreemde taal begon te zingen. Eerst traag en slepend maar naarmate de violen het tempo opdreven luider en met plotse wendingen en korte pauzes alsof onrust en radeloosheid de overhand kregen.

De omstaanders werden stil. Op de achtergrond was alleen het geraas van de autoscooters te horen. Aan het einde van het lied schoof de magere vrouw met haar voet de kroes in de richting van de voorste rij.  Charel Pieters gooide als eerste een muntstuk in de kroes Met haar donkere ogen keek Verona hem even aan en ze gooide haar zwarte haren in de nek. Ze zag er prachtig uit in haar lange uitheemse jurk met linten en rozetten. Ze leek helemaal niet op het bleke meisje dat haar moeder op de ronde langs de boerderijen vergezelde. Lied na lied werden de toehoorders vrijgeviger. Toen Charel Pieters voor de vierde keer in zijn zakken naar kleingeld zocht, greep Nelle hem bij de kraag en trok haar vrijgevige echtgenoot met een “gij lorejas” uit de eerste rij. Ik stond plots helemaal vooraan, recht voor Verona. Ik wou dat ze naar me keek, maar ik had mijn laatste cent uitgegeven in het lunapark waar ik naast het horloge greep.

Een laatste uithaal van het accordeon en de muziek stopte abrupt. Het kroeske is vol, meende iemand achter mij. Meer waarschijnlijk dat de andere foorkramers, die goed geld hadden betaald voor een plekje rond de kerk, de toezichter erop hadden gewezen dat die ongewenste gasten het volk van hun nering weghielden. Volgens Drees zat de pastoor erachter. Drees was socialist en had niets met kerk en geloof. De toeschouwers verspreidden zich. Sommigen gingen recht naar huis, anderen trokken naar de herbergen waar ze napraatten over het onverwachte concert.

‘s Anderendaags liep ik vroeger dan anders door de velden naar huis. De kermis boeide me niet langer. In mijn hoofd hoorde ik Verona zingen. Morgen zou alles weer zijn zoals altijd. Vroeg in de morgen hadden de zigeuners hun kamp opgebroken en waren ze naar het zuiden vertrokken. Ver weg zouden de mannen Verona weer begeleiden met hun spel. De magere vrouw zou knikken telkens een muntstuk rinkelend in de kroes viel. Bij de afslag naar de heuvel bleef ik staan en nam de zandweg. Door het kreupelhout liep ik omhoog. Het was een heldere nacht met veel sterren. Een lage gelige maan scheen boven de bomen en verlichtte de top. Ik ging zitten aan de rand van de ashoop met mijn armen rond mijn geschaafde knieën. Ik rilde, septemberavonden kunnen gemeen koud zijn.