Dwaallichtjes en Weerwolven

Grootvader zuchtte. Dat deed hij altijd voor hij ons iets ging vertellen dat lang geleden gebeurd was en eigenlijk geheim moest blijven.

Er waren dwaallichten gezien en Sander Broeders beweerde dat hij diep in de Schransbossen bij volle maan een weerwolf had horen huilen. Dwaallichten en weerwolven, was dat niet iets van lang geleden? Dat Sander ’s nachts in de Schransbossenzijn zijn stroppen ging inspecteren wist iedereen. Maar of die weerwolf daar echt rondliep was wat anders. Sander had het niet met pottenkijkers en al helemaal niet met boswachters. En wie had er al eens geen haas of fazant voor de achterdeur gevonden? Dat van die weerwolf kwam iedereen goed uit. Wegblijven uit de Schransbossen dus.

Pastoor Mols schoof wat ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer. Ze zaten voor overleg rond de eikenhouten tafel in de voorplaats van de pastorij. De gezusters Borremans, Sander en de drie kerkmeesters. Het leek de jonge priester tamelijk bizar. Dwaallichten en weerwolven, hij had erover gelezen en als stadsmens ongelovig het hoofd geschud. Dat was toch iets uit het donkere verleden van de volksoverlevering? Gerard Mols was afkomstig uit de provinciestad in de buurt. Na zijn wijding had de bisschop de jonge priester vrij onverwacht aangesteld als zielenherder in het afgelegen gehucht. Hij had eerder gerekend op een aanstelling als leraar in het plaatselijk college maar nood breekt wet. De oude pastoor Lambrechts was plots overleden en zo belandde Mols op het platteland. Hij nam de fles wijn, vulde de glazen en keek vragend rond.

Mie Borremans meende zich te herinneren dat dwaallichten ooit een jonge boer het ven hadden ingelokt. Ze wist het van haar grootmoeder. Het moest lang geleden gebeurd zijn want van een ven op het gehucht wist niemand wat af. Mogelijk gedempt na het ongeluk, meende Mie. Mols wou protesteren maar hij kon niet zonder de zusters Borremans.  Ze zorgden voor de schoonmaak van kerk en pastorij en koken konden ze ook.

Sander keek een beetje spottend in hun richting. “Dwaallichten, waren het niet de stallantaarns aan de hoeve van Verbiest?  Die mannen werken dag en nacht nu het voorjaar eraan komt.” Het klonk een beetje venijnig. Sander mocht de zussen niet en zij hem niet. Een wilddief kon geen goed mens zijn. En ze konden hem vooral niet vergeven dat elke keer als er haas op tafel kwam  pastoor Lambrechts over Sander begonnen was.

De drie kerkmeesters zaten er zwijgend bij. Een avond op de pastorij, dat betekende gewoonlijk een goed glas wijn en een sigaar. Op dwaallichten en weerwolven hadden ze niet gerekend. “Verzinsels van zatte Peer”, meende eerste kerkmeester Harm. Peer was zijn buurman en ze hadden al sinds mensenheugenis ruzie over een stuk weiland achter hun woonst. Harm had het gekocht toen de erven Peeters uit onverdeeldheid gingen. Het zinde Peer niet dat zijn buurman ruimer woonde dan hij. Hij greep elke gelegenheid aan om zich te beklagen over woekerend onkruid of een overhangende tak. Harm deed het af als dronkenmanspraat wat de relatie er niet beter op maakte.

Mols voelde dat de zaak hem ontglipte. Weerwolven, dwaallichten… Hij overliep in gedachten al wat hij over superstitie geleerd en gelezen had. Vast stond dat er in het rechte geloof geen plaats was voor dat soort zaken. Hij kon op zondag misschien de kudde vanop de kansel vermanend toespreken. Erop wijzen dat bijgeloof de Heer niet welgevallig was en dat ze zich beter zouden voorbereiden op de komende meimaand. De meimaand en de meiboom! Daar zag hij een uitweg voor die weerwolf. “We kunnen dit jaar in de Schransbossen een meiboom uitzoeken om naast de grot op het kerkplein te zetten”, probeerde de parochieherder. Sander Broeders verslikte zich haast in een slok wijn. Hij zag het zo voor zich. Het halve dorp in de Schransbossen. Ze zouden meer uitkijken naar stroppen en vallen dan naar een meiboom.

“Dat van die weerwolf moet men beter niet al te letterlijk nemen. Er gaat ’s nachts van alles om in een bos en een mens mishoort zich al eens”, mompelde Sander. “Het waaide vorige week ook hard.” Hijzelf kon wel voor een geschikte boom zorgen, tenslotte kende hij het bos als zijn broekzak.

“Dan is het misschien beter dat Sander zelf voor de boom zorgt.” Mols leek tevreden, de kerkmeesters dachten aan een haas of fazant met Pasen en de zusters Borremans sloegen een kruis en knikten instemmend. Geloven in een weerwolf kon wel eens zonde zijn. Ze zouden er over nadenken. Sander schonk zichzelf nog eens in. Met de nieuwe viel te praten, wist bij nu.

“Goed,” zei Mols “de dwaallichten dan”. Derde kerkmeester Pieter kwam met het verlossend voorstel. Nu de Mariamaand eraan kwam kon er toch gedacht worden aan een avondlijke processie. Tenslotte was het gehucht niet zo groot. Hij kon vooropgaan met het kruis en Mie en Trees zouden de biddende volgers aanvoeren. Op elk belangrijk kruispunt kon pastoor Mols bij een veldkapel een passende tekst uit de bijbel voorlezen of een Marialied inzetten. Dat moest volgens hem volstaan om aan dat gezever over dwaallichten voorgoed een einde te maken. Iedereen knikte instemmend.

Mols opende een tweede fles op de goede afloop van de vergadering. Hij had de eerste storm overleefd. Op deze mensen kon hij rekenen. Het kwam erop aan ze juist in te schatten en ze hun eigen ruimte te laten. “Niet te veel God de Vader spelen”, had de bisschop hem bij zijn aanstelling nog gezegd. Mols begreep het nu pas helemaal.

Ieder ging zijns weegs. De gezusters trippelden gearmd naar huis en de kerkmeesters zakten af naar De Gouden Leeuw.  Alleen Sander Broeders treuzelde op de stoep. “Ik zal”, zei hij toen de anderen weg waren, “bij gelegenheid eens iets binnenbrengen.” Hij tikte tegen zijn pet en verdween in de nacht. Mols sloot de deur af. In de gang knikte hij naar het Heilig Hartbeeld naast de vestiaire. Leraar aan het college, hij wou er niet meer aan denken.

Flor De Preter