In de buurt waar wij woonden stond een verlaten huis in een grote verwilderde tuin. Het huis stond een eindje weg van de straat. Er woonde al jarenlang niemand meer. De meeste mensen herinnerden zich zelfs niet of er ooit iemand had gewoond. Rond het huis lag een grote tuin. Daar groeiden allerlei fruitbomen door elkaar: kersenbomen, appel- en perenbomen en ook een grote oude kastanje. In de herfst hing die vol geelgroene bolsters met daarin de dikste kastanjes die ik ooit gezien heb.
Natuurlijk waren wij op die kastanjes uit. Elke morgen als we op weg naar de dorpsschool langs het huis kwamen, keken we door het versleten hek om te zien of er al kastanjes gevallen waren. Vooral op onstuimige regendagen als de wind ‘s nachts om de huizen loeide, lagen er ‘s morgens tientallen bolsters op de grond. De verleiding was groot om door het hek te kruipen. Want er stond een eindje verder ook een notenboom. Wij wisten dat ook daar wat te rapen viel.
Maar dat was ons verboden. Sommige ouders beweerden dat er ooit twee bengels bij valavond de tuin binnendrongen. Nieuwsgierig als ze waren, liepen ze tot bij het huis en kropen door een kapot venster naar binnen. Wat er toen gebeurde weet niemand precies. Maar de twee jongens kwamen later op de avond lijkbleek thuis en een van hen heeft nooit meer kunnen spreken. Dat verhaal vertelden ouders altijd opnieuw aan hun kinderen. Of het echt zo gebeurd was, wist niemand. Maar het hielp wel om de kinderen uit de buurt van het vervallen krot te houden. Ze zouden er in een kelder kunnen vallen of een dakpan op hun hoofd kunnen krijgen.
Maar er was meer. Voorbij het oude huis woonde Neel, een oud ventje met een grote snor. Hij liet iedere dag tussen licht en donker zijn hond Moritz uit en wandelde dan voorbij de verwilderde tuin. Op een keer, vertelde Neel, had hij een verschrikkelijke gil gehoord toen hij voorbij het huis kwam. Moritz had zich losgerukt en was jankend met de staart tussen de benen weggelopen en pas de volgende morgen weer teruggekomen. Het was daar niet pluis, hij geloofde dat daar lang geleden iets verschrikkelijks was gebeurd. Neel keek ons recht in de ogen. Wat er gebeurd was, wou hij zelfs niet zeggen want dan zouden we zeker nare dromen krijgen.
’s Avonds in bed lag ik lang wakker. De wind gierde om het huis en de regen roffelde op de dakpannen. Wat Neel ons verteld had, bleef door mijn hoofd spoken. Hoe kan het dat iemand in een verlaten huis gilde? En waarom was Moritz, anders een dappere rustige hond, zo bang dat hij zich de hele nacht ergens verstopt had? Dieren kunnen niet praten maar ze voelen vaak dingen. Langzaam viel ik in slaap. Het laatste wat ik in mijn verbeelding zag, was dat verlaten huis. En vreemd genoeg kwam er rook uit de schouw. Ik sliep.
Toen werd het herfstvakantie. Het stormweer was voorbij en de najaarszon scheen de hele dag. We hadden geen zin om binnen te zitten en te gamen en we trokken de natuur is. Tegen de avond kregen we honger en toen we voorbij het oude huis kwamen was de verleiding te groot. Met Harm en Piet kroop ik door een gat in de haag de tuin in. We vulden onze zakken met noten en kastanjes en aten gretig van de laatste zoete appelen. Net toen we weer wilden vertrekken, zagen we verderop een zwarte schim. We konden niet meer ongezien weg. Harm wees naar een grote laurierstruik. Daar, zei hij, we verstoppen ons tussen de altijd groene bladeren.
De zwarte schim kwam dichterbij. Het was een vrouw. Ze droeg een ouderwetse olielantaarn en ze stapte heel raar. Het was alsof ze net boven de grond op de lucht zweefde. We kropen dichter tegen elkaar aan en schrokken hevig toen de vrouw plots begon te roepen. Wat ze riep konden we eerst niet verstaan maar toen ze vlak bij onze schuilplaats kwam, hoorden we dat ze een naam riep. Hannah, fluisterde Piet, ze roept alleen maar “Hannah”. Vlakbij bleef de zwarte schim staan en luisterde aandachtig. We hielden onze adem in tot ze tenslotte verderging. Ver weg hoorden we hoe ze altijd weer “Hannah” riep. Weg, fluisterde ik, snel door de haag en weg.
De volgende dag kwamen we Neel met zijn hond tegen. Piet vertelde wat we gezien hadden. Neel keek ons zwijgend aan. Jongens, zei hij tenslotte, jullie weten zeker dat er in dit dorp nog een oud verlaten kerkhof is. Niemand komt er nog sinds er een moderne begraafplaats in de plaats kwam. In een uithoek van dat kerkhof ligt een oud verwilderd graf. De grafsteen zit onder het mos en is scheef gezakt. Hij trok aan zijn pijp en zei verder niets meer maar knikte. Veel geluk nachtridders, riep hij ons na.
We bleven verbaasd achter. Wat wist Neel dat wij niet wisten? We moeten naar dat graf, zei Harm tenslotte. Kom direct na het middageten naar de oude kerk. Vandaar is het niet ver meer tot het verlaten kerkhof. We knikten maar zonder veel overtuiging. Een kerkhof is een onveilige plaats. Vooral een oud kerkhof. Wie weet wat er zou gebeuren als drie jongens de rust van de doden kwamen verstoren. Maar Neel had ons zo nieuwsgierig gemaakt dat we onze stoute schoenen aantrokken en op weg gingen.
Het dodenveld lag er verlaten en verwaarloosd bij. Overal groeide gras. Kleine boompjes waren tussen de graven opgeschoten. Van sommige graven waren de dekstenen weggehaald en alleen een vermolmd houten kruis was achtergebleven. Oppassen, fluisterde Harm, val niet in de grafkuil want dan kan iets je bij je benen onder de grond sleuren. We stonden even stil en overdachten wat er dan zou gebeuren.
Helemaal achteraan, in de verste hoek van het kerkhof, vonden we het graf dat Neel had aangewezen. We moesten takken en gras uittrekken voor we de zerk konden zien. Met een steen schraapte Harm het mos weg. Toen konden we lezen wie daar begraven lag.
BAREND ENDE EMMA HOGENBOOM – VAN DER EYCKEN
Smartelijk gestorven den 20sten van oktober 1898
Oef, dat was lang geleden. Je kon het zien aan de oude manier van schrijven. Waarom had Neel ons hier naartoe gestuurd? En wie waren Barend en Emma? Waarschijnlijk was er niemand in het dorp die dat nog wist na zoveel jaren. En wat hadden Barend en Emma met het oude huis te doen? Met meer vragen dan antwoorden ging ik die avond naar bed. Midden in de nacht schrok ik wakker. Iemand had op de deur van mijn kamer geklopt. Ik sloop stilletjes uit bed en opende de deur op een kiertje om te kijken. Maar er was niets of niemand. Zelfs onze kater Diederik niet. Ik zal het wel gedroomd hebben, zuchtte ik.
Dinsdagmorgen zei meester Ludwig dat we in de namiddag de plaatselijke bibliotheek gingen bezoeken. Een prettige verrassing want dan hoefden we niet naar de gymles van meester Fredje Beul. Die liet ons altijd rondjes lopen tot we geen adem meer kregen. Dan lachte hij en noemde ons luie stokkenbenen. Maar dat zou vandaag anders zijn. Na het eten marcheerden we in groep achter meester Ludwig aan. Om de pas erin te houden liet hij ons het liedje zingen “Spookje groot of klein, wij rijden met de trein.” Dat had de meester zelf verzonnen. En als we zongen konden we achter zijn rug geen gekke bekken trekken of elkaar plagen.
De man in de bibliotheek, de bibliothecaris noemde meester Ludwig hem, vertelde ons alles over de boeken, waar ze stonden en hoe we ze konden bestellen. Hij leerde ons hoe we een boek met de computer konden vinden. En tenslotte, zei hij, gaan we naar het archief. Is het archief zoiets als een kerkhof, vroeg Robbe. De bibliothecaris moest lachen. Een beetje wel, zei hij. In het archief vond je alles over vroeger: de kranten, foto’s en nog veel meer. Harm bleef plots staan en trok aan mijn mouw. Als we de kranten van oktober 1898 vinden, dan staat daar misschien iets in over die Barend en Emma. Joh, maar hoe? De man van het archief, de archivaris noemde meester Ludwig hem, zou ons helpen. Hij wist precies wat we in de computer moesten intikken om kranten uit die maand te vinden. Alle oude papieren kranten zaten netjes opgeslagen in de computer. Meester Ludwig was in de wolken omdat zijn leerlingen zo ijverig waren. Wist hij maar waarom!
Hebbes, riep Piet. Op het scherm verscheen een vergeelde afdruk van de krant van 20 oktober 1898. We knepen in onze handen van spanning terwijl we lazen: “Matthijs en Emma van het Vlinderhuis gruwelijk vermoord door rovers. Dochter Hannah onvindbaar…” Het Vlinderhuis? Plots wist ik het. Vlinderhuis, zo heette het vervallen huis met de grote tuin! Je kon het woord boven de houten poort aan de ingang nog amper lezen, maar dat was het: Vlinderhuis. We werden er stil van en ook een beetje bang. Gelukkig riep meester Ludwig ons samen om terug naar school te gaan. Die avond kon ik niet slapen van spanning. Hannah, Hannah, fluisterde ik. Was dat niet wat de schim die avond riep: Hannah. Zocht zij al meer dan 100 jaar naar Hannah? Ik rilde onder de dekens.
We moeten naar het Vlinderhuis, vond Harm. We moeten naar binnen om te weten wat daar gebeurd is. Dat wij Hannah zouden vinden, geloofden we niet. Niemand had het meisje toen gevonden en het was nu al 122 jaar later. Maar haar naam bleef in onze hoofden spoken. Woensdag namiddag zouden we het huis binnengaan. Detective spelen was spannend en nu hadden we de kans!
Ik schrokte mijn middageten naar binnen en haastte me naar het Vlinderhuis. Harm was er al, maar Piet kwam wat later omdat hij van zijn ouders altijd eerst zijn huiswerk moest maken. De drie speurders keken om zich heen om te zien of er iemand in de buurt was. Maar de kust was vrij en door de oude poort liepen we recht naar de voordeur.
De deur gaf uit op een grote gang. Links was er een ruime kamer met een open haardvuur. We gingen voorzichtig naar binnen. Overal hingen stofdraden. De gordijnen waren gesloten maar vol gaten door de ouderdom. In het schermerlicht zagen we een grote tafel die ondersteboven lag. De laden van de kasten lagen verspreid door de kamer. Overal lagen glasscherven zodat we heel voorzichtig moesten zijn. Hier waren op die donkere oktoberavond twee boeven het huis binnengedrongen. Toen de bewoners zich verweerden, werden ze koelbloedig neergeschoten. Dan plunderden de rovers het huis. Waar het meisje was gebleven wist niemand. Ook de rovers niet. Die werden later gevat en levenslang opgesloten in de gevangenis. We durfden nauwelijks adem te halen nu we hier stonden waar dat allemaal gebeurd was. We vonden het wel raar dat alles er oud en stoffig bijlag behalve de haard. Daarin lag nog verse witte as alsof pas iemand vuur had gemaakt. Had ik dan toch niet gedroomd dat er rook uit de schouw van het oude huis kwam?
Met de grote trap in de gang gingen we naar de bovenverdieping. De deur van een kamer stond open Iemand leek hals over kop weggerend zonder de deur te sluiten. De luiken voor het venster waren dicht. Harm opende het raam en in het licht dat binnenviel zagen we de kamer van een klein meisje. Naast het bed stond een poppenwagen met daarin een halfvergane pop. Op de grond lag een boek. Boven het bed hing een vergeelde foto. Een meisje met blonde pijpenkrullen en een oudmodische jurk keek ons glimlachend aan. Dat is Hannah, fluisterde Piet. We stonden in de kamer van Hanna.
Langzaam begrepen we wat er die gruwelijke avond gebeurd was. Toen Hannah het lawaai en de schoten hoorde was ze in bed aan het lezen. In paniek moet ze uit haar kamer gelopen zijn. Maar waarheen? Beneden waren de rovers. Het meisje vluchtte waarschijnlijk de trap op naar de zolder om zich daar te verstoppen. We moesten dus daar gaan kijken.
De zolder lag in het halfduister. Aan de dakbalken hingen vleermuizen die door een open luik naar binnen konden om te slapen. Tussen afgedankte meubels lagen vergane kleren waarin de muizen gaten gemaakt hadden. De houten vloer kraakte onder onze stappen. In een hoek tussen twee hoge kasten stond een grote koffer met koperen sloten. Misschien wel een schatkist, meende Piet. Hij ontgrendelde de koffer en Harm en ik tilden het deksel op. Met zijn zaklamp lichtte Piet in de koffer. We sprongen alle drie gelijk achteruit en wilden wegrennen, maar Harm hield ons tegen. Hannah, fluisterde hij. Het geraamte van Hannah lag in slaaphouding op de bodem van de kist. Toen ze zich voor de rovers in de koffer verstopte, had ze het deksel dichtgetrokken. De koffer was in het slot gevallen en Hannah zat gevangen. Ze moet uiteindelijk ingeslapen zijn en zonder wakker te worden is ze bij gebrek aan lucht gestorven. Omdat iedereen dacht dat de rovers haar hadden meegenomen, werd ze nooit gevonden of begraven. En toen de daders later werden gevat, dacht niemand aan de vergeten koffer op zolder.
Beneden hielden we krijgsraad. We moesten de politie van onze vondst verwittigen. Harm probeerde te telefoneren maar had geen bereik. Pas toen we op de straat stonden ging zijn telefoon weer. Het leek alsof iets of iemand ons had willen tegenhouden zolang we op het terrein van het oude huis waren. Ik moest weer aan die vreemde verschijning op die avond in de tuin denken. Kon het zijn dat de geesten van de ouders niet konden rusten voor Hanna gevonden werd? Dat ze elke 20ste oktober naar het huis terugkwamen om haar te zoeken? Want een geest kent geen rust tot het lichaam begraven is. En dat daarom die avond de schouw had gerookt?
Wij waren onverwacht helden geworden. De plaatselijke krant vertelde hoe wij een meer dan honderd jaar oud mysterie hadden opgelost. Er stond een foto bij van Harm, Piet en mijzelf. Iedereen vond het een wonder wat wij gedaan hadden. Alleen Neel niet. Die knikte en lachte geheimzinnig als hij ons op zijn wandeling met Moritz tegenkwam. En paar dagen later werd Hannah begraven. We legden haar bij haar ouders in het oude graf. Toen we de lijkkist uit de kerk droegen voelden we hoe twee koude schaduwen langs ons heen de kerk verlieten. We rilden: de geesten gingen ons voor en zouden eindelijk rust hebben.
Korte tijd later schrok ik midden in de nacht wakker. Vanuit het raam van mijn kamer zag ik een felle gloed en ik hoorde het geknetter van brandend hout en het lawaai van muren die instortten. Het Vlinderhuis brandde die nacht tot op de grond af en niemand wist hoe het kwam. Dat is de geschiedenis, zei Neel, als er alleen nog een hoop as overblijft, is het voorbij.
Behalve voor mij dan, want ik had de foto van het meisje met de pijpenkrullen stilletjes meegenomen en ik bewaar hem nog altijd in het koffertje met andere spullen uit mijn jeugd. Wie zo lang alleen geweest is, mag je niet vergeten.
Flor De Preter